This is from a scan by Korny Sietsma September 2024, OCR and fixed by hand so may have mistakes!


Cover

Levensschets van Dr Kornelis Sietsma

Door

C. J. Sikkel

Uitgeverij Kidchner - Amsterdam-C.

1. Sietsma in Opkomst.

In het einde van de vorige eeuw, 1896, toen de zomer al over zijn hoogtepunt heen was, werd op 25 Augustus, op een borderij te Nijega, in de gemeente Smallingerland, Kornelis Sietsma geboren.

De geboorte van den kleinen Kees was voor zijn ouders een vergoeding, die de Heere hun schonk voor hun zeven-jarig dochertje, dat ten vorigen jare was overleden. Nu hadden zij, Kees meegerekend, vier zonen en later werd hun nog een jongen geschonken.

Vader Sietsma stamde uit een geslacht, dat in 1834 bewust meeleefde in de reformatie der kerk, vooraanstond in den strijd tegen de onwettige synodale organisatie. Heine Sietsma zelf was een nuchter man, die trouw bleef aan de traditie ziner vaderen en zijn kinderen streng opvoedde. Hoewel hij een scherp verstand had, ook goed onderlegd was, had hij veel minder invloed op de geestelijke vorming ziner zonen dan zijn vrouw.

Moeder Sietsma, van zichzelf Grietje Akkerman geheeten, was een vrome vrou met een groot geloof. Zij was afkomstig uit een puur modern gezin, waarvan de vader beslist vijandig stond tegenover het Christelijk geloof. Maar zij en haar zuster, die later de moeder werd van Dr. C. Bouma van’s Gravenhage, hadden den Heere Jezus leeren kennen en liefhebben. Deze zusters hadden zeer veel te danken aan een dienstbode ten huize van hun vader, die met hen sprak over den weg der zaligheid. Deze gesprekken moesten veelal des nachts gevoerd worden, want het mocht van hun vader niet. De Heere heeft dit eenvoudig onderricht wonderlijk gezegend en bracht de beide zusters tot bekeering. Zoo werd Grietje Akkerman een besliste christin en een trouwe christenmoeder, die in allen eenvoud veel voor haar kinderen bad en deed. Zij had grooten invloed op haar zonen, ook op Kees. Het is dan ook opvallend, dat de opdracht in de dissertatie van Dr Sietsma aldus luidde:

“Aan de nagedachtenis mijner Moeder en aan mijn vrouw”.

De borderij, waar het gezin Sietsma werkte in Nijega, was geen kapitale Friesche borderij. Het land was weinig vruchtbaar; er moest hard gewerkt worden en alle krachten moesten worden ingespannen om het gezin een behoorlijk bestaan te bezorgen. Later, na de verhuizing naar Donkerbroek, waar vader Sietsma een eigen boerderij kocht, ging het beter. In Nijega waren het zware jaren en die last drukte mee op de jeugd van Kees Sietsma.

In de schooljaren toonde Kees dadelijk, dat hij wat kon en dat het leeren zin lust was. Hij had een uitnemenden onderwijzer in meester H. Stiksma, waarvan hij later getuigde, dat deze een stempel op zijn leven had gezet. Deze had begrepen, dat Kees wat anders wilde en kon dan een opleiding te krigen in het boerenbedrijf. De reeds op jeugdigen leftijd in het hart van Kees ontwaakte begeerte om predikant te worden werd door Meester Stiksma en door zijn moeder aangemoedigd.

Maar zou dat gaan? Er was aanleg en studielust en er was een hartelijke begeerte, maar voorshands was althans de normale weg niet open. Toen Kees de schooljaren achter den rug had, waren zijn twee oudste broers in het boeren-bedrijf, terwijl de derde zoon in opleiding was voor onderwijzer. Kees moest in ieder geval wachten, totdat zijn broer de onderwijzersacte zou hebben behaald en dan nog leek het wel onmogelijk hem rechtstreeks voor de studie in de theologie te doen opleiden.

Dus naar de borderij om alles te leeren: ploegen, zaaien, wieden, oogsten, melken, mennen — en leeren beteekent hier doen, hard vermoeiend werken. Maar Kees gaf geen kamp. Hij leerde het boerenwerk en gaf zich ook daarin; deed het niet met een hangend hoofd doch als zin plicht. Intusschen was hij voor zichzelf in vrije uren met de boeken bezig en hield goed vol. Hij wilde toch naar het staats-examen. Toen zijn broer slaagde voor het onderwijzers-examen, weigerde hij aanvankelijk ook die opleiding te gaan volgen, want hij wilde wat anders. Dan maar volhouden in zijn vrijen tijd.

Dat ging op den duur zoo toch niet, want de boerderij en de studie eischen beide den geheelen mensch. Na overleg en ingewonnen advies werd dan tenslotte in het voorjaar van 1915 besloten, dat Kees weer op de schoolbanken in Drachten zou gaan zitten en althans zijn onderwijzers-acte zou halen en dan verder zou zien. Nu dat ging, want het bleek, dat deze jongen ook thuis goed gewerkt had en reeds in het voorjaar van 1916 (13 Mei) slaagde hij, zoodat hij nog geen anderhalf jaar in opleiding was geweest.

Intusschen was er een nieuwe moeilijkheid opgedoken: Nederland was al sedert 1914 gemobiliseerd; reeds een jaar eerder had Kees Sietsma op moeten komen, doch had studieverlof weten te krijgen voor een jaar. Thans was uitstel niet langer mogelijk en moest hij onder de wapenen. Opnieuw werd dus zijn doorzettingsvermogen op de proef gesteld, maar ook opnieuw sterkte hem de Heere, zijn God.

Vier maanden gingen in Amersfoort voorbij aan de militaire opleiding en toen volge overplaatsing naar het veld-leger in Noord-Brabant. Daar werd hem administratief werk opgedragen op het bureau van den Krijgsraad te’s Hertogenbosch. De dienst was niet zwaar en bovendien had hij het voordeel bij burgers te zijn ingekwartierd, zoodat hij in vrije uren, alle avonden en ook veel des nachts zich aan zin studie kon geven met gebruik van schriftelike cursussen. Er kwam gang en lijn in en het aanvankelijk doel kwam naderbij. Toen in 1918 dan ook de demobilisatie afkwam, kon hij ten huize van zin ouders voortwerken, nu nog bovendien gesteund door privaatlessen van den rector van het gymnasium te Groningen. En in 1920 deed hij staatsexamen en werd den 28sten September 1920 door den rector van de Theologische School der Gereformeerde Kerken te Kampen als student ingeschreven.

De Heere heeft zijn eigen wegen met ieder van Zijn kinderen. Achteraf kunnen wij dan wel zien, althans ten deele, wat de Heere bedoelde en hoe groot Zijn wijsheid en liefde was. Wij kunnen dat hier wel aanwijzen en komen er nog wel op terug, maar terwijl wij zelf in zulke moeilike wegen loopen, kost het veel strid om moed te houden en door te zetten. Deze gang van Sietsma naar zin studententijd moet zich gekenmerkt hebben door menig donker uur, menige onrustige nacht, maar even zeker door veel gebed en heilig vasthouden en eindelijk door groote blijdschap in den Heere. Hij had er om gevochten en hij had het van Zijn God gekregen. Veel steun van menschen kreeg hij niet, al bleef de steun van zijn moeder van groote waarde, maar de Heere heeft zijn pad gekend.

Als student in Kampen maakte Sietsma het best. Hij was en bleef een harde werker en stond bij zijn professoren en vrienden hoog aangeschreven. Hij sprak later altoos met waardeering over zijn leermeesters, roemde Prof. Honig als docent, Prof. Bouwman om zijn fabelachtig geheugen, genoot van de keurige exegese van Prof. Ridderbos, van Prof. Hoekstra’s practische vorming, maar was wel het diepst onder den indruk van de figuur van Prof. Greijdanus, wiens dege wetenschap en sterk geloof hij eerde en bewonderde en in wien hij een lichtend voorbeeld voor de studenten zag.

De studie verliep vlot: 17 Juni 1921 legde hij het propaedeutisch examen af, deed twee jaar later, 28 Juni 1923, candidaatsexamen voor het eerste gedeelte en een jaar daarna, 27 Juni 1924, voor het laatste gedeelte, zoodat hij in vier jaren klaar was.

Uit dezen korten studietijd, die, gelet op zijn iets hoogeren leftijd en zijn grooten ijver voor het predikambt voor de hand lag, mag niemand afleiden, dat Kees Sietsma zich niet aan het studentenleven gaf. Integendeel, hij was met hart en ziel lid van het studentencorps: “Fides Quaerit Intellectum” en vond daar vrienden, waarvan wij er slechts twee met name noemen t.w. de latere predikanten H. Steenhuis en P. Kuiper.

Intusschen heeft hij zijn verblijf te Kampen ook nog voor iets anders benut. Het was toch maar goed, dat hij een onderwijzersacte bezat, hoewel hij die eerst niet begeerd had te behalen. Want zoodoende werd hij aangezocht op een school in Kampen als vacantiekracht mee te werken en vond daar Mej. J. Dekker, die voor twee maanden daar ook werkte. Door omstandigheden waren zij daar practisch samen voor het geheele werk in die maanden en gingen veel met elkaar om. Na afloop van haar verbintenis ging Mej. Dekker naar Engeland, doch de twee collega’s bleven correspondeeren. Later kwam in Nederland de verloving tot stand en werden zij collega’s voor het leven, want Sietsma vond in haar een vrouw, die hem bij al zin arbeid heeft gesteund en in menig opzicht heeft gestimuleerd. Zij vond in hem een echtgenoot, die in toewijding en onbaatzuchtige liefde moeilijk kon worden overtroffen.

Beider omstandigheden waren zoo, dat na een korte verloving niets meer aan hun huwelijk in den weg stond en zij besloten reeds 17 Juli 1924 te trouwen, hetgeen ook geschiedde. Later vertelde hij daar wel van met een aller-guitigst gezicht en zei dan: “ik heb indertijd den euvelen moed gehad te trouwen, vóórdat ik preparatoir examen had gedaan.” Zóó was Sietsma; als hij meende, dat iets goed en verantwoord was, dan bekreunde hij er zich niet om, of dat “gewoonte” was.

Na afgelegd classicaal examen bleek deze proponent een begeerd man, want hij ontving niet minder dan dertien beroepen. In zijn hart ging de keus tusschen Grijpskerk en Schoondijke, maar na een gesprek met Ds L. Bouma, die Zeeland zoo goed kende, besliste hij voor Schoondijke. Daar toog hij dus heen en werd er 23 Nov. 1924 door Ds Moene bevestigd. Zijn intreêpreek bleef steken in de overtocht. Alles moest over de Schelde worden aangevoerd en de preek zat in een kist, die nog niet was gearriveerd.

Toen wachten niet langer mogelijk was, zette Sietsma zich den avond tevoren weer aan den arbeid en maakte een nieuwe preek. Het kwam toch alles goed terecht.

Schoondijke ligt in het aardige, in zoo menig opzicht aantrekkelijke land van Zeeuwsch-Vlaanderen, een welvarend Zeeuwsch dorp met wijde akkers. De kerkelijke gemeente was zeer uitgestrekt. Geruimen tijd was zij vacant geweest en er viel aan herderlijken arbeid veel te doen. In de Hervormde Kerk ter plaatse was het treurig gesteld met het geestelijk leven. In dit vruchtbare land lag zij als een stuk heidegrond in geestelijk opzicht. Sietsma wierp zich dan ook met name op den herderlijken arbeid in eigen gemente en op de evangelisatie. Het preeken ging hem, reeds toen al, vlot af. Sietsma had haast in zin leven en treuzelde nooit. Hij leverde ernstig werk, maar deed het snel. Dat kwam ook hierdoor, dat hij zichzelf niet in den weg zat, de zaak des Heeren diende en een heel scherp besef had van wat de Heere op een bepaald moment van hem vroeg. En dan deed hij dat.

Daarom was in Schoondike zin thuisblijven weinig, snelde hij veel over de lange en soms niet zoo gemakkelijk begaanbare wegen. In herderlijke trouw heeft hij er veel gesproken en veel bereikt, banden gelegd, die bleven. Men kreeg hem daar lief en dat voor lange jaren. Toen in Amsterdam door den wreeden oorlog de schaarschte groot werd, was men in Schoondijke in zorg over zijn gezin en bood men gaarne hulp. Want men kon hem ook toen nog niet vergeten.

Ook de gave met andersdenkenden te spreken, die bij Ds Sietsma was gesterkt en geoefend, omdat God hem telkens weer in het volle leven had geworpen, kwam hem in de Evangelisatie in zin eerste gemeente te stade en hij woekerde ook met dit talent.

Zoo vloog de tijd voorbij. De gemeente bloeide en zijn gezin groeide. Zin vrouw schonk hem hier twee zonen. Het drukke leven van den werkzamen predikant heeft nooit belet, dat hij zich ook met intense belangstelling en groote liefde aan zijn gezin gaf.

Het lag voor de hand, dat het verblijf in de eerste gemeente niet al te lang zou duren. Toen tegelijkertijd het beroep naar Hooddorp en naar Eindhoven in de pastorie ter tafel lag, voelde de pastor zich geroepen het laatste beroep op te volgen. Het was geen wonder, dat deze actieve strider door Eindhoven met zijn bewegelijk leven, arbeid en vertier en met zijn eigenaardige groeiende bevolking werd aangetrokken.

In Juni 1928 beroepen, werd Sietsma den 9den September d.a.v. te Eindhoven bevestig. Hij was ook daar in vollen zin dienaar des Woords, gaf zich rondom aan den drukken arbeid. Maar dadelijk, in de besprekingen met den Kerkeraad voor zijn overkomst, had de beroepen predikant verzocht, dat men er wel rekening mee zou willen houden, dat hij zich verplicht achtte zijn studie voort te zetten en doctoraal examen te doen en zoo mogelijk ook te promoveeren. Dit was niet te verwonderen, want studeeren was ten slotte voor Sietsma zijn lust en zijn leven. In Eindhoven, waar een aanmerkelijke kring van intellectueelen tot de gemente behoorde en ook in den kerkeraad, zooals dat behoort, goed vertegenwoordigd was, werd zijn verlangen terstond - en bij den voortduur - verstaan en aangemoedigd.

Deze merkwaardige gemeente heeft zeer veel van hem geeischt, maar heeft hem ook ten zeerste gestimuleerd. Met hart en ziel, in vollen ijver en met inspanning van al zijn krachten heeft hij hier geleefd en gewerkt en veel zegen onder Gods leiding verspreid. De taak was zwaar, want de gemente groeide maar, verdubbelde in 2 jaar tijd in ledenaantal, vroeg goede, trouwe bewerking en stelde hooge eischen, ook aan de prediking. Ook Sietsma groeide, in zijn prediking, in zijn levensaanpak, groeide uit tot den levenden Christendenker en Christenstrider met open oog voor de behoeften van den modernen mensch. Hij ontzag zich niet, werkte enorm, had bovenal lief met heel zijn hart, diep doordrongen van het voorrecht, dat de Heere hem schonk, te mogen arbeiden in het Koninkrijk Gods. Voor zijn besef, deed hij, al zwoegde hij hard, toch alleen maar het allernoodigste. Hij bleef op ende op predikant, catechi-seerde graag (ging daartoe ook naar Valkenswaard), zocht gaarne de jeugd, stichtte een jugdentrale, gaf ook tot oprichting van een mannenvereeniging den stoot en werkte veel in de evangelisatie. Op den kerkeraad werkte hij prettig, ook al omdat deze kerkeraad zoo goed de gemeente representeerde en menschen van allerlei type en ontwikkeling besloot. Er zat vaart in den kerkelijken arbeid, greep in de prediking en Sietsma drukte hier op velen een stempel en kweekte een geslacht, dat kennis had van de waarheid en van de wegen des Heeren.

Toch kwam de studie niet in het gedrang: 7 Febr. 1930 werd het doctoraal examen aan de Vrije Universiteit afgelegd en drie jaren later op 12 Mei 1933 volgde de promotie op een proefschrift getiteld: Adolf von Harnack voornamelijk als Dogmahistoricus. Dit proefschrift is een lijvig boekdeel van ruim 500 bladzijden. Het valt in drie deelen uiteen, waarvan het eerste Harnacks levensloop, het tweede Harnacks beginselen en het derde Harnacks dogmageschiedenis beschrijft.

Een mooi boek, deze dissertatie. De jonge doctor toonde zich thuis in de geschiedenis van cultuur en theologie in Duitschland in de negentiende en twintigste eeuw, uitnemend op de hoogte van Harnacks leven en geschriften en in staat deze groote figuur te teekenen en te critiseeren.

Voor ieder, die weet, wat een drukke pastorale werkkring van een mensch vordert, mag het verwonderlijk heeten, dat Sietsma in staat bleek zich geheel aan zijn gemeente te geven en toch op zulk een wijze den doctoralen graad te verwerven.

Daartoe heeft zeker medegewerkt, dat men in Eindhoven hem niet alleen groot vertrouwen schonk, maar ook respect had en belangstelling voor wetenschappelijken arbeid. Het zin zeker geen gelegenheidswoorden, als in het voorwoord van het proefschrift de schrijver zich aldus uit: “Inzonderheid noem ik met grooten dank de zeldzame waardeering, die dit mijn werk bij mijn kerkeraad en in mijn gemeente mocht ondervinden.”

Dat de opdracht in deze dissertatie naast de nagedachtenis van schrijvers moeder ook zijn vrouw noemde, was volkomen in overeenstemming met haar aandeel in het leven van haar man. Zijn wetenschappelijken arbeid had haar volle belangstelling en zij was hem ook hierin “een hulpe als tegenover hem.”

Het gezin had zich in Eindhoven met twee kinderen, een dochter en een zoon, uitgebreid. In Amsterdam is alleen de jongste zoon geboren. In de pastorie in de Fazantlaan, grenzende aan de Oosterkerk te Eindhoven, heeft in die jaren een gelukkig huisgezin gewoond, waarop des Heeren zegen rustte.

Was Sietsma in eigen gemeente geheel op zijn plaats, hij werkte ook met eere in classis en provincie. Hij behoorde in dien tijd tot de kerkvisitatoren, werd afgevaardig naar de Particuliere Synode van Noord-Brabant en Limburg en woonde als haar afgevaardigde de Generale Synode te Middelburg in 1933 bij.

Maar ook deze periode begon ten einde te loopen. Nog geen jaar na de promotie, op Dinsdag 30 Januari 1934 bereikte Sietsma het bericht, dat de kerk van Amsterdam-Zuid hem dien avond had beroepen. Dit beroep zou een nieuw keerpunt in zijn leven beteekenen. Hij ontving het met ernstige belangstelling, maar de banden aan de gemeente te Eindhoven trokken sterk. Hij werd, zooals gebruikelijk, uitgenoodigd in Amsterdam te komen “kijken”. Ik herinner het mij goed dat bezoek. ‘t Was een zeldzaam gure dag. Toen wij over het Surinameplein koersten, sloeg een ware zandstorm den bezoekers in het gezicht. In zooverre geen aanlokkelijke ontvangst. In den Kerkeraad echter zooveel te vriendelijker en het sprak vanzelf, dat van Amsterdamschen kant alles naar voren werd gebracht, dat den prediker mocht kunnen bewegen de gemeente van Amsterdam-Zuid te komen dienen. De beslissing moet Sietsma moeilijk gevallen zijn, maar het einde was, dat hij het berop aannam.

2. Sietsma in Amsterdam.

De kerk van Amsterdam-Zuid was door de scheuring in 1926 ernstig gehavend. Maar in deze acht jaren was zij wonderlik gezegend. Ds H. S. Bouma, na de scheuring de eerste predikant, was op zijn rustige en besliste wijze aan den arbeid getogen. Groote saamhoorigheid werd gevonden in die jaren. Al spoedig, sinds Juli 1929, waren er twee predikanten; de gemente groeide, verdubbelde; de eendracht bleef. En voor de beroeping van den derden predikant bestond er groote belangstelling.

Een prachtige beroepingsvergadering was het, waarin het beroep op Ds Sietsma werd uitgebracht. De gemeente was in de Schinkelkerk samengekomen in voor Amsterdam bizonder grooten getale. Spannend was de stemming, waarvan niemand met eenige zekerheid den uitslag kon profeteeren. De meerderheid der stemmen was voor Dr K. Sietsma.

Men hoopte, men bad, dat het eerste beroep in deze vacature mocht worden aangenomen en op dien laten Zaterdagavond, 17 Februari 1934, werd die hoop vervuld en dat rebed verhoord.

Op den Pinksterzondag, 20 Mei d.a.v., vond de bevestiging plaats door Ds H. S. Bouma en Woensdags daarna deed Dr K. Sietsma intrede te Amsterdam-Zuid in de Raphaëlpleinkerk.

Nog zien wij hem daar voor het eerst op den kansel staan in het overvolle kerkgebouw. Een man verscheen voor de gemente, een man van ernst en vol bezieling. Nog wel betrekkelijk jong, maar aanstonds den indruk wekkende van een zekere rijpheid. In zijn gelaat waren de op het eerste gezicht wat strenge trekken door een vriendelijkheid verzacht, die vooral uit de levendige oogen vol levensbelangstelling sprak.

Tot tekst voor de intreepredikatie was gekozen 1 Corinthe 12 : 3: “Daarom maak ik U bekend, dat niemand, die door den Geest Gods spreekt, Jezus een vervloeking noemt; en niemand kan zeggen Jezus den Heere te zijn, dan door den Heiligen Geest.”

De eerste woorden, waarmede de gemente werd aan-gesproken luidden aldus:

“Het is een eenigszins eigenaardige situatie, als een Dienaar des Woords zich aan een bepaalde gemeente verbindt en voor het eerst voor haar optreedt in de prediking van het Evangelie. Want ook zelfs, indien het vast staat, dat hij zal bedoelen den vollen inhoud der goddelijke openbaring voor te stellen en niets anders dan dat, ook dan nog blijft over de spanning, de verwachting, hoe het zal zijn. Zeker, het zal zijn één der zeer vele stemmen, één der vele instrumenten, waarvan God de Heere Zich bedient, om der gemente bekend te maken den rijkdom Zijner barmhartigheid in Christus Jezus. Maar ook bij de eenheid van den Heer zijn er vele bedieningen, ook bi de eenheid vanden Geest zin er vele gaven.”

“Men verwacht een program, een afkondiging, hoe hij zijn taak zal opvatten, waar hij den nadruk zal leggen, hoe hij de gemente en hoe hij den tijd, waarin wij leven, zal zien.”

“En als men pas Pinksteren beleefd heeft! Dan is het alsof deze vraag nog aan scherpte wint. Dan zoudt ge die zoo willen formuleeren: zal deze prediker alleen objectief de waarheid voorstellen aan de gemente, óf zal hij ook its beteekenen voor het gemoed, ook iets zeggen tot de ontroerde harten der hoorders? Zal hij enkel de feiten, de heilsfeiten en de openbaringsgegevens prediken, zal hij alleen de Schrift laten spreken naar wat er letterlijk staat? Of zal het ook te merken zijn, dat de Geest van Pinksteren in zin hart gewerkt heeft en werkt: zullen wij verkwikt worden door het gevoel, dat hij er zelf deel aan heeft? En zal dat warmte en kleur, fleur en bloei geven aan hetgeen hij zegt? Zal bij de schildering van hetgeen de Heere geopenbaard heeft ook gevoegd worden hetgeen de Geest tot de gemeenten zegt?”

“Ik geef u vandaag geen program. Ik heb geen program; ik heb alleen te verkondigen al den tijd, dien ik in uw midden zal doorbrengen, al was het een geheel menschenleven, hetgeen de Heere geopenbaard heeft èn hetgeen de Geest tot de gementen zegt — dat is hetzelfde; hetgeen het hart en dus het verstand en het gemoed, den wil en het gevoel des menschen beheerschen en wedervaren kan, het Woord van God. Maar om u te laten zien, dat dit woord het antwoord heeft op de gestelde vragen, dat het niet eenzijdig maar veelzijdig is, dat het het geheele leven der gemeente beheerscht en omvat, dat ge boven niet òf-òf, maar èn-èn moet zeggen, koos ik de tekst, die u voorgelezen is en wil u spreken over: Jezus en de Heilige Geest in de gemeente.”

Dat was wel geen program, maar toch wel een principieele inzet van de bediening des Woords, waarin duidelijk positie werd gekozen en waarin linen waren neergelegd voor de toekomst. Ook in het verdere van de intreêpreek sprak datzelfde. Met groote scherpte werd naar Woord en Geest de scheidingslin tusschen de gemeente van Christus en de wereld getrokken:

“De wereld verheerlijkt zichzelf, handhaaft zichzelf, predikt zichzelf. Maar Jezus is gekomen om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Jezus overtuigt van de in zichzelf verlorenheid. Jezus - Zijn heele Naam predikt het - heeft alleen zin en wordt alleen erkend in de werkelijkheid, voor wie zichzelf verliest. En daarom zegt Jood en Griek wien het kruis een ergernis en een dwaasheid is: Anathema Jezus, vervloekt zij Hij.”

“En wie kan zeggen: Jezus de Heere, Jezus de Koning van het heelal? Wie kan zeggen: Jezus, de Man van smarte is de Zoon van God; de sterveling aan het kruis is de Onsterfelijke in heerlijkheid; de gevloekte is de Alzegenaar, de Hoogheerlike Zoon van God is gegeven in dengene, dien wij niet zouden begeerd hebben, als wij Hem aanzagen? Dat kan iemand alleen zeggen, als hij door den Geest Gods spreken heeft geleerd. Niemand zegt dat uit zichzelf; het is het eerste, wat men zegt, als de Geest Gods, als de Heilige Geest het hart vernieuwt en verandert…”

“Maar wie dat zegt, die heeft ook den Geest. Er is onderscheid, veel verschil. Tusschen Paulus en de Corinthiers, tusschen Petrus en den meest aarzelenden geloovige onder u. Maar ge zegt allen samen, als een jubelroep: Jezus, de Heere. Dus zit ge Pinkstergemeente, dus hebt ge den Heiligen Geest.”

“Daar willen we van handelen. Daarin hebben we een onderwerp, dat niet uitgeput raakt, al bleef ik een menschenleven in uw midden, waarnaar ge niet moe wordt te luisteren: u bekendmaken, dat er twee werelden zijn, door een diepe kloof gescheiden: de ongeloofsgemeente en de Pinkstergemeente. En dat ge die twee werelden kunt teekenen met hun levensspreuk: “Anathema Jezus” en “Jezus de Heere”.

Even duidelijk bracht deze predikatie de zuivere toetssteen in het licht.

“Begrijpt ge, wat we willen zeggen? Ook gi zult altijd voor het dilemma worden geplaatst, onontwijkbaar als toetssteen voor uw leven, in hoeverre gij uit den Geest Gods leeft, in hoeverre gij Pinkstergemente zijt; voor het dilemma: Jezus de Heere, of Anathema Jezus, bij iederen stap, dien ge doet, in uw burgerlijk en staatkundig en geestelijk leven.”

Tenslotte bracht de prediker uit zijn tekst op de “wondermooie en wonderrijke harmonie en wisselwerking … in de gemeente van Christus, die tegelijk gemente van den Geest, gemente van Pinkster is, de harmonie tusschen Jezus en den Geest”. Hoe hield van het begin af Sietsma de hoogheid en heerlijkheid van Gods werk vast en stelde hij die in het licht, maar wist hij aan den anderen kant ook de kleinen, de eenvoudigen in Gods kerk én te prikkelen én te troosten.

In de gemente en in den kring van Kerkeraad en collega’s wekte deze intrede beste verwachtingen en die zijn niet beschaamd.

Sietsma was en bleef een frissche prediker; een man, die voor de menschen van den modernen tijd een groote aantrekkelijkheid had en die toch aan den anderen kant weigerde op eenig altaar van de goden van den tijd wat wierook te branden. Maar wel wist hij mee te leven met menschen in moeite en niet minder met de gemeente des Heeren in haar strijd, omdat hij haar zoo liefhad.

Hij was een preeker, die ook ongetwijfeld zijn tekort en gebrek had en dat van zichzelf heel goed wist, maar altijd weer werd de gemeente geboeid, omdat deze prediker bleef terugtreden om zijn Zender in het licht te doen komen, om Jezus Christus voor het oog der geloovigen te doen fonkelen in al Zijn rijkdom, om Gods Woord te laten spreken over het leven dezer arme wereld en over de levensroeping van Christus’ vrijgekochte volk.

Sietsma was een denker, maar op de preekstoel toch nog meer trooster dan denker, een goed zielszorger ook in den predikdienst. Wil men daarvan de bewijzen, zoo kan men die vinden in de zeven preeken uit het boek Job, die hij onder den titel: De Zelfrechtvaardiging Gods uitgaf. Deze preeken hebben de groote verdienste, dat men ze ook lezen kan; dat ook wie deze preeken niet hoorde met genot en met stichtine den prediker volgt. Hier wordt rustig over de dingen gesproken van het allerminst rustige leven en de enige troost in leven en sterven is er in. Jezus Christus wordt den zondaren verkondigd; de mensch wordt afgebroken in Zijn eigen grootheid en in Christus Jezus naar de grootheid Gods gebracht en tot aanbidding geleid van Hem, die het al regeert.

Merkwaardig is, dat onder deze 7 preeken uit het boek Job zich een preek over Zondag 10 van den catechismus (De voorzienigheid Gods) bevindt. Heelemaal verantwoord is dit niet. Sietsma deed het wel meer, dat hij bij een catechismuszondag aansluitende feitelijk over een hoofdstuk uit de Heilige Schrift predikte. Hij was overigens zeer best in staat een boeiende uiteenzetting van gedeelten der Gereformeerde waarheid te geven. Hij had die waarheid lief en hij mocht zoo graag de menschen wat leeren. In hem stak naast een goed zielszorger en prediker een goed docent.

Met lust catechiseerde Sietsma dan ook. Hij zei me wel eens: “‘t Zal jou wel net zoo gaan, ik kan nooit op tijd klaar komen.” Inderdaad als Sietsma eenmaal goed op gang gebracht was, door een vraag, door een tegenwer-ping, dan was hij niet dadelijk klaar, dan was zijn antwoord omstandig en vol. Hij zag altijd veel meer kanten aan een quaestie dan de vragers en mocht dan graag eens door-praten.

Velen heeft hij gevord; met intense belangstelling hun denken en leven zoeken te beinvloeden uit het evangelie van Christus. Hij kon het slecht hebben, dat iemand smalend over de catechisatie sprak. Hij kwam heelemaal in beweging, als hij zich verweerde tegen de gedachte, dat het in de kerk toch maar alles formeel was en dat men bij een revivalmeeting als van de Buchmanbeweging meer heil kon vinden. Dan sloeg hij beslist van zich af; dan bracht hij naar voren — reheel in overeenstemming met zijn intreêpreek — dat geen christen eenig recht had het eenvoudige werk in Gods gemente te verachten; dat het miskenning was van het werk van den Heiligen Geest aan de belijdenis des geloofs door de jonge lidmaten achteloos voorbij te gaan en van allerlei revivals en house-party’s met zooveel ophef te spreken. Sietsma deed niet mee aan eenige verheerliking van kerkelijke losbandigheid, aan een tegen-stelling van Jezus en den Geest; hij zag de harmonie, hij beleefde door den Geest wat hij kerkelijk beleed en wat hij kerkelijk deed.

Hij kon zoo mooi preeken bij de voorbereiding van het Heilig Avondmaal. Hij deed dat met bizondere voorliefde, zooals hij ons mededelde. Hij was bij de voorbereiding ook geheel in zijn kracht. Dan schitterde al het schoon van Christus, dan vorderde hij beslistheid en trouw, maar wat wist hij dan ook te lokken en te leiden. Hij deed dat zoo liefderijk en zoo goed, omdat de Heere hem door Zijn Woord zoo goed de gemeente Gods in haar eigenheid, in haar leven, in haar zwakheid en schuld ook had leeren verstaan, omdat hij de kerk Gods zag als het werk des Heeren, waarin Jezus en de Geest waren in volle harmonie.

Het zal wel duidelijk zijn, dat men Sietsma ook zocht als herder. In zijn wijk was hij getrouw, arbeidzaam en meelevend. Van zin raad was men gaarne gediend - van den oorlogstid in dit opzicht spreek ik later. Aan het ziekbed was deze toegewijde man geheel op zijn plaats. In de huizen der geringen was en sprak hij even gemakkelijk als in de woningen der geleerden en betergesitueerden, welke laatsten hij echter eerder zocht dan vermeed.

Een deel van den arbeid der dienaren des Woords ligt ook in den Kerkeraad en zijne commissies, een moeizaam deel dikwijls. Sietsma heeft er zich nooit aan onttrokken en heeft ook in dat opzicht in Amsterdam de hitte van den zomer en de koude van den winter verdragen. Hij was niet zooveel aan het woord, maar als hij eenmaal was opgestaan - hij sprak graag staande ook in den Kerkeraad - dan liet hij zich terdege gelden, sprak met vaart en aandrang en soms had men maar te maken dat men uit zin buurt kwam, want dan vielen er klappen. Hij kon geducht de waarheid zeggen, zag in het debat tegen een scherp woord niet op, maar als de vergadering gesloten was en de zaken hun beslag hadden gekregen, dan bleek dat deze scherpe debater dezelfe vriend van vroeger was. Hij wist ook van samenwerken, hij wilde het niet alleen weten en kon zich in dingen van ondergeschikt belang gemakkelijk voegen. Een best collega was Sietsma, die volledig zichzelf bleef en toch graag naar anderen luisterde en dat overwoog. Hij was gansch en al niet sentimenteel, maar wel gevoelig, gevoelig ook voor collegialiteit en vriendschap.

Niet alleen sprekerstalenten waren Sietsma geschonken, hij was en werd in Amsterdam al meer een uitmuntend schrijver. Van dat schrijverstalent profiteerde allereerst de bescheiden “Kerkbode” van Amsterdam-Zuid. Naar toerbeurt schreef ook hij zes maanden de meditatie, frissche en pittige stukken met heldere schriftontsluiting. Hij toonde voorts altijd meeleven met de gemeente, met de diaconale en andere ambtelijke zorgen van een gemeente aan den rand van een groote stad. Maar bizonder viel toch op, dat hij vaardig was in het schrijven van vervolgartikelen, die op eenvoudige wijze dogmatische en ethische vraagstukken voor de gemeente uiteenzetten. Sterk was hij in thetische uiteenzettingen; zelfs, als hij over “brandende” vraagstukken schreef, vermeed hij polemiek, die doorgaans niet veel vrucht draagt. Ook in zulke verhandelingen bleef allereerst de herder en leeraar aan het woord.

Bij zijn leven, April 1941, verscheen in brochure-vorm de reeks over: “Goddelike souvereiniteit en menschelike verantwoordelijkheid”. Dit rustig betoog over een altijd actueele vraag, die bij oogenblikken in ons leven zoo pijnigend klemmend kan zijn, deed weldadig aan door heldere, schriftuurlijke uiteenzettine en eenvoudice vroomheid. Het was een stuk, dat menschen, die luisteren wilden, vooruitbracht. Daarom is het geen wonder, dat dit boekje een tweeden druk beleefde.

Ter kenschetsing van dit geschrift en van Sietsma’s schrifteliken arbeid in eigen gemente nemen wij hier op het slot, waarin de schrijver wijst op den “samenhang tusschen goddelijke souvereiniteit en menschelijke verant-woordelijkheid, een samenhang, en géén tegenstelling.”

“Niet een òf-òf, maar een én-én.”

“Niet een: God bestuurt mijn leven en God beheerscht alles, dus kan ik niets doen.”

“En nog veel minder een: Ik kan en moet werken en dragen mijn verantwoordelijkheid, dus God beheerscht mijn leven niet; God treedt alleen daar op, waar ik niet verder kan.”

“Maar een: God is de Souvereine, de Albeheerscher, de Vrijmachtige, de alleen Beslissende; en ik ben mensch, Zijn mensch, door Hem geschapen en door Hem geroepen en door Hem in dienst genomen ; dus werk ik onder Zijn opperhoogheid, geheel afhankelijk en geheel gedragen, en zóó geheel verantwoordelijk en zóo geheel actief.”

“Als ik mij een oogenblik van God zou kunnen losmaken in het natuurlike, zou ik niet bestaan; en als ik niet verder kon, gaat het toch verder, want Hij regeert alle dingen.”

“Als ik mij een oogenblik van God zou kunnen losmaken in het geestelijke, zou ik niet kunnen bestaan, noch voor het oordeel Gods, noch ook in het leven naar den geest; maar door Hem geroepen en gegrepen, werk ik en geloof ik en belijd ik en ben ik wat ik ben.”

“En wat ik ben en doe en wil en kan en moet is geen inperking van Gods hoogheid, maar een verheerliking daarvan, want Hij is de oorsprong van mijn zin en leven.”

“Dit is een enorme inspiratie tot werken, werken in het dagelijksche leven met zijn vele kanten, met zijn vele bezwaren en moeilijkheden. Want dit leven is niet souverein en kan dus mij nimmer overheerschen, verpletteren en mijn arbeid zinloos maken. Want zin aan mijn arbeid reeft de Heere God die de Heere is van het geheele leven.”

“En tevens is dit leven niet een mechanisch en machinaal gedetermineerd leven zonder samenhang, vervlochtenheid en vruchtdragende werkzaamheid van menschen. Doch dit leven is in Gods hand werkend en worstelend en naar het eind zich heenspoedend leven.”

“Daarbij wordt de koers en het einde niet bepaald door de tegenstrevende en verwoestende factoren, maar begin en voortgang en einde zijn in dienst van God gesteld, ook al datgene, waarom ik treur en treuren moet en mag.”

“Dit is tevens een enorme kracht tot rust, tot vrede, tot zekerheid.”

“Want te midden van al de woelingen en wentelingen van het menschenleven ben ik, in samenhang met dit leven en door duizend banden er aan verbonden, gedragen door de hand van God.”

“Dat niet zoo, dat het gebeuren in der wereld samenhang mij niet nemen of brengen kan, wat ik zou willen houden of ontwijken. Maar wel zoo, dat al wat mij overkomt, mij overkomt van de hand des Heeren, en niet van de menschen als zelfstandig tegenover en onafhankelijk van God.”

“En dat wel in dien zin, dat ik niet maar in samenhang met dit alles onder Gods opperdirectie sta en dus ook afhankelijk ben, maar veel meer zoo, dat ik in alles door den Heer bewaakt en geleid wordt als Zijn geliefde kind, als Zijn special eigendom, met Zijn gunst en in Zijn genade beschoud en verzorgd, om Christus’ wil.”

“Zelfs in tijden als de onze, juist in tijden als de onze, is deze goddelijke souvereiniteit als beheerschende de menschelijke activiteit onder verantwoordelijkheid van het schepsel een onzegbare en onbeschrifelike troost en houvast.”

“Dit is ook een enorme inspiratie tot werken in de dingen van Gods Koninkrik in de geestelike wereld, daar, waar ik naar het gebod en rechtstreeks meewerk aan het blijvende, het heerschende, het doorgaande en triumfeerende in de wereld.”

%% start of page 22 %%

“Ook hier weer naar twee kanten. Zoo, dat ik met groote blijdschap mijn gebeden bid en mijn woord spreek en mijn daad doe, omdat dit mijn werken en waken, mijn bebouwen en bewaren, ingeschakeld is en opgenomen met een eigen waarde en plaats in Gods werk, waarmee Hij het geheel leidt tot Zijn einde en doel.”

“En zoo, dat ik met vrede en vertrouwen den gang van het leven zie, in de wetenschap, dat ten slotte alleen dit Koninkrijk van God overblijft en dus, tegen allen schijn der dingen in, mijn staan in den dienst van God is een staan aan den kant van de zegepraal, waar immers de Christus Gods reeds de overwinning bevochten heeft en de geschiedenis verder nergens anders toe dient dan om deze overwinning uit te werken en tot voltooijng te brengen. En tenslotte zoo, dat ik op mijn plaats sta, gegrond voor tijd en eeuwigheid met al wat in en aan mij is in Gods trouw en Gods zekerheden, en dat hiervan niets, ook niet mijn eigen dwalingen en fouten, mij af kan stormen, veel minder dan de geweldigheden van den booze en van wat hem dient.”

“Terwijl ik hierin steeds actief en verantwoordelijk en met groote blijdschap in geloof en liefde en strijd tegen de zonde meewerk tot min vervolmaking door Hem, Die mij leert en werken doet en mij zoo de tijdelijke en eeuwige zaligheid geeft van medewerker Gods te zijn tot volmaking van mijn blijdschap, immers van de blijdschap van mijn Koning en Christus.”

“Uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen, ook de verantwoordelikheid van den mensch en ook diens bewust en actief leven naar alle kanten en in alle verhoudingen.”

“Hem zij de heerlijkheid in Christus Jezus in alle eeuwigheid. Amen.”

Het is ontroerend nu, achteraf, terwijl wij het lijden en het einde van zijn leven kennen, dit stuk nog weer te lezen, maar wat troost Sietsma ons dan zelf en leert ons ons te buigen en ons te vereenigen met Gods heiligen wil.

In dit stuk schreef hij het Woord Gods uit, maar schreef hij ook zichzelf, zijn geloovig hart uit en wij verstaan zijn werkzaam leven, zijn offer voor Gods Naam en zaak als een gave, als een werk des Heeren.

Niet alleen in de plaatselijke Kerkbode schreef hij vervolgartikelen. Ook in “De Bazuin”. Uit beide bladen samen werd de reeks over “De ambtsgedachte” herdrukt, die na de bevrijding is verschenen.

Aan tal van andere periodieken werkte Sietsma mee: men vond stukken van zijn hand in “De Standaard”, in “De Studam”, in het evangelisatietij dschrift “Horizon”, terwijl hij geruimen tijd de kroniek in het “Gereformeerd Theologisch Tidschrift” verzorgde. Een merkwaardig en lezenswaard artikel leverde Dr Sietsma in de in 1941 ver-schenen brochure “De eenheid der Kerken”. Daarin schreven ook Prof. Dr J. Severijn en Prof. L. H. van der Meiden, beurtelings over de Hervormde en De Christelijke Gereformeerde Kerk en de eenheid, terwijl dan door Dr K. Sietsma “De Gereformeerde Kerken en de eenheid” werd behandeld. In den bangen oorlogstijd was het heel goed te begrijpen, dat men zich over die “eenheid” ging bezinnen. Toch stond het voor den schrijver allereerst zoo: “Niettemin, het gebod van den Heere en de eisch van het Woord ga voorop.” Op dien grond voerde hij zijn uitvoerig en rustig pleidooi, dat ook nu en juist nu, al zijn de omstandigheden in de Hervormde Kerk, zoowel als in de Gereformeerde Kerken veranderd, herlezing verdient.

Toen de drukpers in Nederland weer vrij kwam van vijandeliken druk bleek het, dat Dr Sietsma in de serie “De Bijbel toegelicht voor het Nederlandsche volk” het boek Job bewerkte, terwijl tevens nog een brochure opdook: “Het gezin in de Branding”.

Wanneer men daar nu nog aan tevoegt de reeks geschriften die Sietsma schreef in verband met zijn arbeid in de evangelisatie onder intellectueelen en betergesitueerden, een korte verhandeling over “De wedergeboorte” (in de serie van den uitgever S. J. P. Bakker) en een cursus over “Gereformeerde Geloofsleer” voor de verpleegsters van het Juliana-ziekenhuis, dan zal men moeten toestemmen, dat in de nog geen acht volle jaren dat Sietsma hier in Amsterdam werkte, zijn persarbeid een groote vlucht nam.

Van zijn evangelisatiearbeid moeten wij nog wat meer zeggen; dat was een apart hoofdstuk van zijn ambtelijk werk. Hij sprak en schreef daarin met groote liefde en veel talent.

Hij voelde tóch voor evangelisatie; liet zich de benoeming van de afd. “Huisbezoek en lectuurverspreiding” welgevallen en trad als haar voorzitter op, kreeg zitting in de Evangelisatiecommissie, maar vond toen een terrein, waarop hij zijn volle kracht kon ontplooien. Daarvoor week al ‘tandere.

De arbeid onder intellectueelen en betergesitueerden was toen in den lande al dikwijls besproken, maar nog weinig met vrucht in praktijk gebracht. In Amsterdam-Zuid trad nu onder Sietsma’s leiding een comité “Levensvragen” op, waarvan uitnemende krachten deel uitmaalten en waarvoor zich ook bizonder de heer A. Windig groote moeite en opoffering heeft getroost.

Dat werk is begonnen en het is goed gegaan en gegroeid en gebleven. Meermalen heb ik hem daarvan hooren vertellen, eenvoudig, bescheiden, maar met groote liefde en dankbaarheid. Hij kon dan zoo rustig zeggen: “dat wij het zóo gedaan hebben, dat wij dien weg gevonden hebben, och, dat was eigenlijk meer geluk dan wijsheid.” Men had namelijk op omzichtige wijze adressen weten te verzamelen van gestudeerde en betergesitueerde menschen, waarvan men mocht aannemen, dat er althans aanvankelijk gehoor zou kunnen worden gevonden voor evangelieprediking, die dan in een trant diende te geschieden voor zulk een kring geeigend. Samenkomsten werden belegd, waarin mannen van naam en talent op eenvoudige wijze spraken van het geloof in Christus en van Zijn beteekenis voor het leven Het bleek, dat men die besloten bijeenkomsten wel wilde bezoeken en Sietsma wist de menschen aan het praten te krijgen. Hij sprak er zelf ook wel, maar was bovenal een eminent voorzitter voor zulke avonden, hij droeg het debat, hield het hoog en zorgde, dat er ook van de bespreking een greep naar de hoorders uitging. Die bespreking was menigmaal van even groot belang en van even zegenrijken invloed als de lezing zelve.

Wanneer nu een aantal van die lezingen voor een grooter publiek gehouden waren, konden menschen, die er prijs op stelden, zich vereenigen in een cursus, waarvan Dr Sietsma met de leiding was belast.

Verscheidene van die cursussen heeft hij geleid. Hij maakte er werk van in grooten ernst en liefde en worstelde met de menschen mee en was voor meerderen van hen ten eeuwigen zegen.

Om hen en velen weer tot Bijbellezen te brengen en daar dan leiding in te geven schreef hij: “Hoe lees ik den Bijbel, een woord tot allen, die God zoeken.” In duizenden exemplaren is dit geschriftje onder de menschen gekomen. Stellig ook in veel christelijke gezinnen, maar zeker in een aan-merkelijk aantal huizen, waar de Bijbel stoffig begon te worden, indien er althans nog een Bijbel was.

Veel rijker nog zijn de boeken, waarin de cursussen zijn weergegeven over: “Ons Algemeen Christelijk Geloof”, Het Christelijk leven, Het Koninkrijk Gods. Keurig uitgegeven in moderne typographische uitvoering, goed en vlot van stijl, met gloed en bezieling geschreven, rustig betoogend en toch pakkend, aangrijpend hier en daar, vormen deze boeken een trilogie, die nog jarenlang voor de gemeente ook, maar veel meer nog als evangelisatielectuur van den eersten rang haar beteekenis zal behouden.

Hoe durfde, hoe kon Sietsma dit werk toch zoo goed aan? Dat zat allereerst in zijn geloof in den levenden God; in zijn toegewijd christelijk leven dan en in zijn ijver voor het Koninkrijk Gods. Maar daarin werkte verder mee zijn eigenaardige, liefdevolle en toch doordringende blik op de kringen, die hij met het Evangelie zocht. Hij schreef er in het begin van zijn “Het Christelijk leven” deze typeerende zinnen over: “Het leven van den modernen mensch is onzeker en stuurloos in de hoogste mate; dit is droevig.”

%% second paragraph page 26 %%

“Maar hij gevoelt iets daarvan, hij ontkent het niet; dit is hoopvol”.

Wat deze ernstige man toch optimist was !

Hij durfde met deze moderne menschen te spreken en voor hun ooren te getuigen en te belijden. Hij was dan rustig beslist en stelde hen voor de keus. Dat deed hij van het begin af.

In de eerste samenkomst ter bespreking van het Chris-telijk geloof hooren wij hem o.a. zeggen :

“Ik geloof in God.”

“En dan komt het natuurlijk ook aan op de waarheden, die het geloof belijdt omtrent dien God, op wat het van God zegt. Het is niet zoo, dat het er niet veel toe doet, warmee gij het geloof “vult”, als het geloof er maar is. Het gaat niet om het geloof, maar om God. Geloof is niet alleen een houding, maar vor alles een verhouding, een verhouding tot den levenden, werkelijken, zóo zinden en zóó handelenden God; tot dien God, Die zich openbaart - anders kon ik ook niet in Hem gelooven — en Die niet anders is dan Hij zich openbaart. En de waarachtigheid van het “ik geloof” hangt af van de werkelike geloofsverhouding tot den waarachtigen en werkelijken God, niet tot een fantasie-product, dat ik God noem. Dan is die verhouding er een van ongeloof, principieel net zoo goed, als wanneer ik met zooveel woorden het bestaan van God ontken.

“God decreteert natuurlijk zelf den inhoud, d.w.z., wat ik nu nader omtrent Hem belijd. Opdat ik gelooven zal in Hem alleen. Het andere zou afgoderij zijn. Afgoderij is op hol geslagen geloof, van het spoor geraakt geloof, geloof, dat zelf den inhoud nog zoekt; dat compensatie zoekt voor innerlijke leegheid en die ten slotte zelf vinden wil, ook waneer het zich uitdrukt in christelijke termen.”

“Ook hier is geen middenweg. In God kan men alleen maar gelooven of Hem verwerpen. En dat laatste doe ik ook, als ik Hem vervang door een God van mijn eigen vinding; als ik den inhoud van mijn geloof niet door God laat aangeven. Men kan hier niet marchandeeren en God eigenlijk vervangen door: mijn geweten, mijn innerlijke stem, mijn overtuiging. God zegt zelf, wie Hij is en wat het beteekent, als ik in Hem geloof, of anders kan ik niet ge-looven in God, omdat ik niet weet wie God is. En een scheiding maken tusschen God en Zijn Zelfgetuigenis, waarbij ik God wel aanvaard en dat zelfgetuigenis verloochen of ook corrigeer, is zelfmisleiding, is onmogelijk en fataal.”

Dat is krachtige taal op een evangelisatiebijeenkomst, maar zoo moet het. Sietsma sprak wel met wijsheid en liefde, maar weigerde terecht de een of andere reductiemethode toe te passen. Wil men zien, hoe rustig hij zijn eigen koers bewaart, dan moet men het stuk over: “Ik geloof eene heilige algemeene Christelijke Kerk” nog eens lezen. 1)

footnote 1: Ons Algemeen Christelijk Geloof p. 101 vig.

Its moet ik er toch nog van aanhalen. Eerst dit:

“Ik geloof: de Kerk, dat zij er is.”

“Dat is, ik geloof, dat het werk van Christus en van den Heiligen Geest vrucht heeft gedragen en draagt en dragen zal en dat dit werk effect heeft in het bijeen vergaderen, in het leven, en bestaan van de Kerk, d.i. het volk en de vergadering van Christus, d.i. in het zijn en het bijeenhooren en bijeenkomen en blijven van christgeloovigen.

%% top of page 28 %% “Ontkenning van de Kerk zou zijn ontkenning van Christus werk, zou zijn loochening van het vruchtdragend karakter van Jezus’ lijden en sterven en overwinnen; zou tevens zijn loochenen van den arbeid van den Heiligen Geest; zou zijn beweren, dat Gods Geest op aarde kan werken en onvruchtbaar zijn. Zelfs indien ik geen Kerk zag, geen geloofsleven zag op de aarde, geen dienst van God en geen aanbidding van Hem, dan nog zou ik moeten zeggen, om der eerste geloofsuitspraken wil: ik geloof een Kerk.”

Nadat deze Kerk dan in haar eenheid, heiligheid en catholiciteit is beleden en als een geloofsstuk naar alle kanten is in het licht gebracht, van haar taak en teekenen is gesproken, wordt ook haar strijd en gevaar genoemd en dan aarzelt Sietsma niet ook in dien kring door te praten. Daarvan nog een enkel citaat :

“Door dezen en allerlei anderen strijd in het midden der christenheid, waarbij de strijd helaas niet steeds ging tusschen de wereld en de Kerk, tusschen ongeloovigen en geloovigen, maar waarbij vaak bij verschil van kijk en verschil van troubegrip gestreden werd door den éénen geloovige tegen den andere en door de ééne groep van belijders teren de andere vergadering, door dezen strijd en mede door allerlei afscheidingstendenzen is ontstaan de onverkwikkelike en zondige toestand, dat de Kerk van Christus op aarde niet in één institut openbaar wordt, maar dat wij hebben meerdere instituten, die wij den naam Kerk van Christus niet kunnen ontzeggen.

“Dat dus op één bepaalde plaats, meerdere Kerken zich noemen de Kerk van Christus, in institut geopenbaard. Dit is een gruwel en een zonde tegen de eene algemeene Christelijke Kerk en tegen het gebod van Christus, dat ligt opgesloten in zijn bede: “Dat zij allen één zijn!”

“Dat kan nooit juist zijn. Men kan zich daar niet van afmaken met te zeggen, dat deze verschillende Kerken de verscheidenheid uitdrukken, die er in de menschenwereld nu eenmaal is, want deze verscheidenheid behoort uit te komen binnen de Kerk van Christus, niet in haar verscheurdheid. Men kan ook niet klaar daarmee komen door te zeggen, dat eigen Kerk de enige Kerk van Christus is, en dat de andere organisaties geen Kerk zijn, maar secten en menschelij ke vereenigingen zonder meer, want dat is een miskennen van het werk des Geestes en de waarheid van het Woord. Wanneer daar een institut is, waarvan niet gezegd mag worden, dat de verkondiging van het Woord, de bediening der Sacramenten, het opzicht en de tucht, het vergadering en moeder der geloovigen zin, ontbreken of ten naaste bij onherkenbaar geworden zijn, dan moeten wij erkennen, dat daar nog de Kerk is, ook in de organisatie en het samenleven der geloovigen, ook onder de leiding van het ambt. En daarvan kunnen wij niet anders zeggen, dan dat naast de wettige de onwettige Kerk, en naast de werkelike verscheidenheid de verscheurdheid van Christus’ kerk staat, tot droefheid van ieder kind van God!”

“Daartegen baat niet, dat wij de zaak waarom het gaat verdoezelen. Dat wij maar zeggen: och, het komt er niet op aan. Als gij maar in Christus gelooft, dan doet het er niet toe, bij welke Kerk gij hoort. Dat is niet waar. Alles doet er toe. In alles moet de Christen gehoorzaam zijn, ook in de zaak van het lidmaatschap van en het zich voegen bij de ware Kerk.”

Het stuk gaat verder en het boek gaat verder en in volgende jaren werd de reeks vervolgd in de reeds genoemde boeken. Wij kunnen die niet op den voet gaan volgen; dat behoeft ook niet, want het gaat slechts om de karakteriseering van dit deel van Sietsma’s werk. Men voelt voortdurend, hoe groot vertrouwen hij in den kring van zijn cursisten genoot, want hij kan volkomen uitspreken en allerlei behandelen zonder dat hij gevaar loopt het gehoor te verliezen. Hij was voor velen van hen de raadsman geworden, de raadsman op den weg des levens.

Zoo was Sietsma in Amsterdam druk bezig, volop in allerlei werk gemoeid. Hij gaf zich zoo geheel en spaarde zichzelf niet, droeg de gemente op het hart en droeg Gods waarheid uit naar buiten. Veel was er nog van hem te verwachten en wij hoopten dat in hem de academieprediker der Gereformeerde Kerken van Amsterdam te vinden zou zijn en wij hoopten nog zooveel …

Toen overviel hem en ons de oorlog.

3. Sietsma in den oorlog

De dagen van Mei 1940, die korte, spannende dagen vol rumoer, onrust en gerucht hadden den Pinksterdag in hun midden. Hoewel niet ongestoord, er konden in de Gereformeerde Kerk van Amsterdam-Zuid nog korte diensten worden gehouden. Moeilijk was die herdenking van de uitstorting des Heiligen Geestes, maar ook een groote vertroosting. De Geest van Christus was ook door modern oorlogsgeweld niet te wederstaan. Er bleef een plaats, een taak voor Christus’ kerk en haar arbeid kon niet hopeloos zijn, ondanks alle lijden. Die Pinksterdag in de oorlogsdagen was als een profetie: Gods Woord houdt stand in eeuwigheid en zal geen duimbreed wijken.

Toen de slag van de capitulatie viel, was die nauwelijks te verdragen. In menig huis weenden ouders en kinderen tezamen om de groote vernedering en den smaad van Koningin en vaderland.

Sietsma kon het haast niet gelooven. Toen ik hem opbelde en het hem vertele, wilde hij er eerst nog niet aan. “Maar, waar blijven wij dan met onze waterlinie — daar hadden wij dan ook beter niet zoo hoog van kunnen opgeven.” Deze oud-militair had uit zijn diensttijd zeker nog wat overgehouden. Hij kon niet gemakkelik berusten in de capitulatie.

Maar het moest en dan was Sietsma er zeker de man niet naar om te gaan piekeren en het hoofd te laten hangen. “Wij moeten gaan werken,” zei hij, “en het beste is heel hard werken.”

Dadelijk nam hij toen een kloeke houding aan. Hij verloor de voorzichtigheid daarbij niet uit het oog; begreep, dat met provocatie niets te winnen viel, maar liet zich nog minder door machtsvertoon en lawaai der Duitschers intimideeren.

Zijn preeken bleven trouwe evangelieverkondiging, ook in dien zin trouw, dat de overwinning, de heerschappij en het recht van Christus met even groote duidelijkheid in het licht werden gesteld als tevoren; dat vermaand werd de gehoorzaamheid aan Gods geboden te bewaren op elk gebied van het leven; dat op Christelijke trouw werd aangedrongen. Die trouw betrachtte hij zelf, met name in het gedurig gebed voor onze Koningin en haar huis en haar raadslieden en voor de bevriding van het vaderland.

De vragen, die onder de menschen leefden, waren toen vele en zij vroegen dikwijls om beantwoording op korten termijn. Sietsma leefde geheel mee, leefde in de vragen in. Hij zag de moeilijkheden en gevaren en overwoog die ernstig. Het kwam dan ook meermalen voor, dat hij, eer hij een definitief antwoord gaf, raadpleegde met zijn collega’s.

Bij hem was, zooals bij allen, die in deze jaren worstelden in de zorgen, die de bezetting en de houding van den bezetter opriep, een zekere groei te constateeren. Men kon in den aanvang nog ernstig rekening houden met het land-oorlogsreglement, in de verwachting dat ook van vijandelijke zijde van deze internationale regeling zou worden uitgegaan. In de gesprekken van den eersten oorlogstijd kwam dit stuk dan ook ook herhaaldelijk aan de orde. Al spoedig was de eene overtreding na de andere te constateeren, totdat het geheel duidelijk werd, dat de vijand recht en wet geheel vertrad en met brute willekeur te werk ging. Dit bracht ook verscherpine in Sietsma’s houding tegenover de dingen en dat bemerkten die zijn raad zochten.

Vol moed werkte Sietsma mee om het verzet geestelijk te steunen, en hij verde nog al eens “gevaarlike” gesprekken. Zijn oogen konden daarbij tintelen en heel zijn gelaat en houding gaven dan uitdrukking aan zijn intense belangstelling. Zijn woord en raad waren dan vroom en vroed. Hij was op end’op een man, een vaderlander, waarop men rekenen kon en niet minder een herder van groote trouw.

Hij bezielde en bemoedigde, waar hij kon, op de preek-stoel, in den kerkeraad en in persoonlijken omgang. Hij waarschuwde er telkens voor, dat wij “deze geveinsden” - zooals hij spottend de viandelike politie betitelde — een droevig gelaat zouden toonen. Moedeloosheid en ingezonkenheid kwamen bij hem niet te pas. Ik herinner mij, dat men hem eens gerapporteerd had, — ik laat daar, of het waar was — dat ik in de Raphaëlpleinkerk zoo somber was geweest. Daar trok hij van leer: “dat moet je niet doen, je mag niet somber zin op de preekstoel, daar hebben de menschen in deze dagen heusch geen behoefte aan en er is ook geen reden voor, want er is uit Gods Woord moed genoeg te putten.” Het was een genot zijn bestraffing aan te hooren en zijn omgang was van sterkenden invloed. Hij verloor noch zijn werkkracht, noch zijn opgewektheid, hoewel hij steeds duidelijker zag, dat de dingen hoe langer hoe scherper kwamen te staan en het op fel verzet zou uitloopen. Eens zei hij tot me: “denk er maar eens om, het kan nog wel zoover komen, dat je achter een mitrailleur komt te liggen en dan maar vuren om ze eruit te krijgen.”

Hoe hij zichzelf inzette bij het meeleven en steunen van lijdende broeders, bleek heel duidelijk bij het proces van Mr C. van Rij c.s. Daar leefde de gemeente biddend in mee, temeer, omdat er verscheiden mannen uit onze kerk bij betrokken waren. Zeer ernstig werd het leven dezer “beklaagden” bedreigd. Toen de belangrijkste zitting kwam van het Marinekriegsgericht, waar de zaak voor diende, ging Sietsma mee naar Den Haag en wist toelating tot de terechtzitting te verkrijgen. Veel steun heeft hij toen geboden aan de gevangenen en hun betrekkingen. Toen in eerster instantie de vonnissen nog meevielen — later werden die op last van hooger hand verzwaard - vertoefde hij dien avond ten huize van Mevrouw Van Rij en nam daar op een geschikt oogenblik het woord in den familiekring om er op te wijzen, hoe getrouw de Heere was, die gewaakt had over mannen en vaders. Dat mochten wij nooit vergeten en daarvoor moesten wij Hem danken en eeren. Toen ging hij voor in het gebed.

Die dat meemaakten, kregen wel een weldadigen indruk van de wijze, waarop deze dienaar van Christus in oorlogstijd zijn taak verstond. Weinig hebben wij toen vermoed, dat het niet zoo lang duren zou eer wij over Sietsma zelf in de grootste zorg zouden komen en wij hem tenslotte zouden moeten missen.

Op een Zaterdagavond, 31 Januari 1942, werd ik in een vergadering van de Evangelisatiecommissie gestoord door een telefonisch bericht, dat een dame mij bracht. Zi had in de Kerkbode gelezen, dat er den volgenden dag collecte voor de Jodenzending zou worden gehouden en deelde mede, dat de aandacht van de Sicherheitsdienst daarop zou worden gevestig teneinde die collecte te voorkomen. Deze mededeeling heb ik voor kennisgeving aangenomen, want het sprak m.i. vanzelf, dat een vastgestelde collecte om een dergelijke dreiging niet kon worden afgelast. Overigens werd Dr Sietsma vor den eersten dienst in de Schinkelkerk door een lid der Evangelisatiecommissie van dit telefoongesprek op de hoogte gebracht en gewaarschuwd, dat er vermodelijk verspieders den dienst zouden bijwonen.

Dien morgen preekte Dr Sietsma over de verzoeking van Christus in den woestijn, over de machtsverzoeking special. Zelf had ik het voorrecht onder zijn gehoor te wezen. De prediking was schriftuurlijk en liet aan duidelijkheid niets te wenschen over, maar was in geen enkel opzicht uitdagend of onvoorzichtig. De prediker bracht den Christus in het licht in zijn heiligen, principieelen strijd met den Satan; deed ook uitkomen, dat de Satan nog de machtsverzoeking wel toepaste en dat hij zocht te verleiden met de koninkrijken der aarde. Dat in zijn toepassing ook uitkwam, dat zij, die van Christus zijn, deze machtsverzoeking weerstand hadden te bieden, sprak vanzelf.

%% page 34 %%

In dezen dienst werd voorts de collecte voor de Jodenzending gehouden en aanbevolen en werd in het gebed herdacht de verjaardag van Prinses Beatrix, die op den verschenen Zaterdag viel. Ook dit alles geschiedde, zooals van een getrouw man mocht worden verwacht, maar er was geen woord teveel bij gezegd.

Na dien dienst heb ik Sietsma voor het laatst nog gesproken. Hij deelde mij dadelijk mede, dat er waarschijnlijk spionnen in de kerk waren geweest. Dat wist ik en wij spraken nog even over de waarschuwing inzake de collecte en hij bleek eveneens van meening, dat die voor dreigementen niet had mogen worden opgeschort.

Maandag daaraan volgende, 2 Februari 1942, werd Dr Sietsma door twee mannen van de Sicherheitsdienst van huis gehaald en naar de toenmalige “Euterpestraat” overgebracht. Op de coetus van predikanten, waarheen ook Sietsma op het punt stond zich te begeven toen de Duitschers kwamen, werd ons het bericht van zijn arrestatie doorgegeven en verwekte daar groote ontsteltenis en verontwaardiging. In de gemeente niet minder; er was heftige beroering en groote droefheid.

Pogingen om te weten te komen, welke beschuldigingen men eigenlijk tegen dezen waardigen predikant inbracht, leidden tenslotte tot de mededeeling aan Prof. Dr G. J. Sizoo verstrekt, dat er een drievoudige aanklacht was :

  1. “Einsammlung von Güter für die Jüden” (bijeenbren-ging van goederen voor Joden);
  2. gebed voor het Koninklijk huis;
  3. pricipieele tegenstander van het nationaal-socialisme.

Ten aanzien van het eerste punt was al heel gemakkelijk aan te toonen, dat dat een klinkklare leugen was en men heeft dit punt van beschuldiging, (waardoor overigens de zaak aan het rollen was gekomen), later laten vallen en ook aan het tweede verder weinig aandacht geschonken. Bij het derde punt kwam de preek ter sprake en bij het verhoor werd de vraag gesteld, waarin dan de huidige verzoeking met de machten der aarde school, waarop Sietsma verschillende mogelijkheden noemde. Op de pertinente vraag, of die machtsverzoeking ook in het nationaal-socialisme school, heeft hij toen geantwoord, dat dit inderdaad ook het geval was, hoewel niet alleen in het nationaal-socialisme. In Amersfoort heeft Sietsma uit de stukken vernomen, dat juist deze verklaring hem kwalijk genomen werd en hij daarom werd weggevoerd naar het concentratiekamp.

Intusschen was het zoover nog niet. Van de “Euterpestraat” werd Sietsma overgebracht naar het Huis van Bewaring op de Weteringschans en werd daar ingesloten in een cel, waarin zich toen reeds Ds M. Hinloopen en Ds H. Vogel bevonden. Eén van de eerste levensteekenen, die zijn vrouw van hem ontving, was een krabbeltje op de label van zijn waschgoedpakje, waarop stond “Hd. 5 : 41.” In dien tekst van Handelingen staat immers: “Zij dan gingen henen van het aangezicht des Raads, verblijd zinde, dat zij waren waardig geacht geweest, om Zins Naamswil smaadheid te lijden.”

Wij wisten dus in welke stemming hij zijn lijden aanvaardde. In die cel werd menig goed oogenblik door de drie predikanten doorleefd. Maar dat wil niet zeggen, dat het niet heel moeilik was, vooral ook voor Sietsma, die er gedurende eenigen tid ziek was.

In die dagen, terwijl hij daar zat, bezocht ik een keer het Huis van Bewaring om een gedetineerde van de Hollandsche justitie te bezoeken. Tot Sietsma had ik geen toegang. I stond in de open deur, die de eigenlijke gevangenis scheidt van de gang, waaraan de advokatenkamers liggen en telde uit, waar de cel moest liggen, waarin Sietsma zat. Het gedeelte der politieke gevangenen was nog eens afzonderlik afgesloten met groote ijzeren hekken, die van den grond tot de zoldering doorliepen en waarop een groot S.S.-teeken was aangebracht. Daar was hij opgesloten, als een groot misdadiger, de man, waar de gemeente Gods voor bad en aan hing met hartelijke broederliefde. Welk een schuld laadde de vijand op zich zulke mannen uit ons volk en uit Gods kerk, geheel onschuldig, te kwellen en weg te voeren. Wij konden er niet bij; een boef mocht ik bezoeken, naar zin gesloten celdeur mocht ik alleen uit de verte kijken. Het was zoo erg daar weer weg te moeten gaan en niets voor hem te kunnen doen.

Mevrouw Sietsma heeft hem nog wel gesproken in het Huis van Bewaring. Wat hebben zij en vele vrouwen geleden aan de poorten en in devertrekken onzer gevangenissen. Zij bracht van het bezoek een boodschap mee voor Ds Bouma en mij: “Zeg aan de collega’s, dat het Woord Gods onder alle omstandigheden waarachtig blijft.” Hij vergat ons niet en troostte en bemoedigde nog uit zijn gevangenschap.

Eindelijk werd hij verder weggevoerd: op Hemelvaartsdag nog wel had men de fijngevoeligheid hem in een over-valwagen eerst naar de gevangenis aan den Amstelveenscheweg te brengen, waar meerderen moesten worden bijgeladen, en toen vertrok hij vandaar voor de oogen van de ontdane kerkgangers, die op weg waren naar den Hemelvaartsdienst, naar het Centraal station en vandaar naar Amersfoort. Wat moet er op dezen Hemelvaartsdag door zijn ziel gegaan zijn. Veel leed, ja heel veel, maar zeker ook veel vertroosting, zooals de Heere Christus die schenken kan aan de zijnen, die voor Zijn Naam en Zaak lijden.

In het kamp te Amersfoort was het heel slecht; ik behoef niet in bizonderheden te treden. Merkwaardig was de geestkracht van dezen man. Geestelijk was hij ongebroken, bemoedigde velen ook van zijn gevangen collega’s. Hii was daar vol plannen voor de toekomst; gaf den moed niet op; was bezig zich in te stellen en betrok de andere predikanten daarin, op de taak van Christus kerk, als het uur der bevrijding sloeg. Hij leefde bij Gods Woord en bleef het trouw verkondigen aan ieder, die onder zijn bereik kwam.

Tenslotte werd het hem duidelijk, dat hij weggevoerd zou worden naar Duitschland en hij begreep, wat dat beteekenen kon, dat hi vrouw en kinderen en zin gemeente niet meer zien zou. “Dan kom ik niet meer thuis” zei hij tot een collega.

De reis naar het definitieve strafkamp in Duitschland was een verschrikking apart. Tal van kampen en gevangenissen dienden op die reis als pleisterplaatsen en het duurde drie volle weken eer hij in Dachau aankwam. Maar Sietsma bleef dezelfde. In een stad, op die overtocht, opgesloten in een gevangenis beleefde hij een bombardement en zin medegevangenen waren erg onrustig. Eén daarvan, dien hij tevoren niet kende, heeft later daarvan verteld. Sietsma heeft toen met hen gesproken over Psalm 91 : 1: “Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen”. Onder deze bediening des Woords keerde de rust in de cel weer.

Prediker is hij gebleven, ook in het laatste kamp, in het vreeselijke Dachau, waar zulk een honger en ontbering werd geleden (1). Hij kwam daar tenslotte terecht in een afdeeling, waarin menschen, die niet meer valide waren, vereenig waren. Het was daar zoo, dat men nauwelijks er van opkeek, als er weer eens één flauw viel. Dat gebeurde daar geregeld. Werken hoefde men daar niet; geleden werd er zooveel te meer. Ook hier bood Sietsma steun met het Woord des Heeren, totdat hij niet meer kon. Hij kreeg dissenterie en na eenigen tijd viel hij in een flaute, waaruit hij de oogen niet meer opsloeg. Toen was de verlossing daar, toen was de overwinning zijn deel: hij ging ten hemel in en erfde koninkrijken.

(footnote 1) Als merkwaardigheid zij vermeld, dat er toch in Dachau een bibliotheek was en dat daarin naar een neef van Dr Sietsma constateerde - aanwezig was: “Het Koninkrijk Gods” van Dr K. Sietsma

Het sterven van Dr Sietsma vond 7 September 1942 plaats (2). Maandag 14 September bereikte mevrouw Sietsma de tijding.

(footnote 2) Oorspronkelijk werd gemeld 7 Augustus, maar dit bleek op een misverstand te berusten.

Verpletterd stonden wij. Het bericht kwam binnen tijdens de catechisaties, die onmiddellijk werden onderbroken. Bij Mevrouw Sietsma vereeningden zich zijn vrienden en zijn collega’s. Mevrouw was vrij ernstig ziek et niet minden dan vier van zijn kinderen bovendien. Het was zoo ontzettend.

Wie zou niet weenen! Deze gave man wordt door ieder, die hem beter gekend heeft, gemist. In zijn gezin het meest en het allerpijnlijkst. Maar verder in heel de gemeente en al den arbeid, dien hij liggen liet; wij missen hem overal en altijd nog.

Maar nu willen wij in ons gedenken hem navolgen en ons hart op God richten. In de rouwadvertentie van de familie staan deze woorden: “Het pad der rechtvaardigen zal zijn als een schijnend licht, voortgaande en lichtende tot den vollen dag toe”. Ja, God heeft in Sietsma het licht doen schijnen, het licht van Zijn Woord, het licht van Christus, het licht van Zijn Geest.

Hem, dien wij zoo liefhadden, moeten wij missen, maar dien trouwen God hoeven wij nooit te missen. Er is troost over dit rijke Christenleven, over dezen trouwen man en vader, over dezen edelen vriend en herder der gemeente des Heeren. Men heeft hem wel gevangen, maar hij behoorde tot de waarlijk vrijen, die in heden en toekomst een vastheid hebben, die alle onzekerheid tart en wier liiden eindigt en overgaat in de heerlijkheid door God beloofd. Nog eenmaal laten wij hemzelf ter vertroosting aan het woord. Hij schreef van het geloof in Jezus Christus het volgende:

“Christus Jezus de Heere, dat is de hoop en troost voor allen, die werkelijk God willen liefhebben, voor allen, die door Hem tot God gaan. En zonder Hem vinden wij God niet. In Hem echter is God een Vader van allen die gelooven; in Hem is er geen onderscheid. Het onderscheid in de wereld, dat er op aankomt, is dat tusschen die Hem verwerpen en die in Hem gelooven. Dat is tusschen hen, die vreemd tegenover God staan, en die in Christus hun Heere gevonden hebben. Die laatsten zijn de waarlijk vrijen, want de Zoon heeft hen vrijgemaakt. Die laatsten hebben zichzelf gevonden, want zij hebben zichzelf verloren en zijn behouden. Die laatsten hebben waarlijk in heden en toekomst een vastheid, die alle onzekerheid tart; zij kunnen tegen het lijden en zij kunnen tegen het verdriet en zij kunnen tegen de onzekerheden en de verwoesting van deze wereld; zij zin burgers van het eeuwig Koninkrijk, dat hemelsch is van structuur en hemelsch van bestem-ming, en dat nooit vergaat.” (1)

(footnote 1) Ons Algemeen Christelijk Geloof, blz. 40.

Tot die laatsten behoorde Dr Kornelis Sietsma, in zijn leven en in zijn sterven. Hij was van Christus. En deelt Diens heerlijkheid.

De vijand heeft verloren en Jezus Christus overwon.

Gods Woord houdt stand in eeuwigheid!